Twintig. 20 jaar. Het is met een mengeling van trots en schaamte dat ik het steeds toegeef. Ik was 20 toen ik voor het eerst in een tent sliep. Mee op het scoutskamp als fourier om bij manlief, toen nog ‘nieuw lief’, te zijn. Nadat die mij had uitgelegd wat een fourier doet, uiteraard. En met de plechtige belofte dat ik niet zelf moest koken, enkel voor de boodschappen zorgen. Zo werd de kans op ondervoeding van de scoutsmeisjes en –jongens of overbezetting van de HUDO sterk gereduceerd (en ja, hij heeft me ook moeten uitleggen wat de HUDO was. Waarop ik steeds zorgde dat ik het toilet van de winkels opzocht, bij het boodschappen doen). Nee, koken was toen niet mijn sterkste punt – al heb ik die week wel een schitterende schotel spek-met-ei gemaakt.
Maar dus, over dat kamperen. Niks voor mij. Ik heb die twee weken verschrikkelijk kou geleden, enerzijds door onze heerlijke Belgische zomer, anderzijds omdat ik geen geschikte slaapzak had, en letterlijk alle kleren die ik bij had, over elkaar aandeed, om dan nog steeds al klappertandend te wachten tot ‘nieuw lief’ opdook van de totemisatie of het nachtspel. Ja, een mens ziet af voor de liefde. Hij begreep als snel dat een trektocht met kamperen niet tot de mogelijke koppelvakanties behoorde. Zeulen met een rugzak, niet kunnen douchen en dan een beetje rugpijn opdoen op een koud matje? Zelfkastijding. De zevende cirkel van de hel, ik zeg het.
Maar toch zijn deze laatste dagen behoorlijk kamperen. Ons volledige hebben en houden wordt uiteen gevezen en ingepakt, om gestockeerd te worden tot half augustus. Dan neemt de Deense familie, die we niet kennen en waarschijnlijk nooit zullen ontmoeten, ons hele Bostoniaanse leven over. Ze zullen het ontdekken in dozen, tussen krantenpapier en bubbel wrap. Ventje slaapt in een reisbedje en wij op een dun matrasje op de grond. We eten aan het bureautje. We hebben nog 1 lampje, 1 kookpot, 2 borden en 3 kopjes. En 1000 herinneringen. En zin om naar huis te gaan. Dat laat zich niet verpakken.